vlinder.

door Natasja Kraijer

Net nu ik weg wil gaan, wordt er aangebeld. Ik druk op het knopje, de zoemer klinkt, beneden doet iemand de deur open. Bij de voorraadkast buk ik om een tas te pakken.

Na mijn voorgenomen wandeling wil ik boodschappen doen, maar bij het horen van de voetstappen kom ik met een ruk en lege handen overeind. Ik blijf als bevroren staan. Die tred… Zo snel en licht... Het zal toch niet.

Ze staat voor me en ik kan niets uitbrengen. Ik staar in haar ogen die me groen en indringend aankijken. Het witte shirt dat ze draagt laat haar gebruinde en vrouwelijke hals mooi uitkomen.

‘Mag ik binnenkomen?’ vraagt ze en ik vraag me af hoe ze dat precies bedoelt. Toch doe ik vrijwel direct een stap opzij.

Lynn stapt mijn huis binnen, terwijl ik tevergeefs en net als de afgelopen twee maanden probeer om mijn hart voor haar te sluiten. Haar geur trekt me meteen weer als een onzichtbare draad naar haar toe. Mijn knieën trillen als ik de deur dichtdoe.

‘Ben je boos?’ klinkt het van achter mij en een verkramping trekt door mijn lijf.

Mijn vlinder noemde ik haar een keer en daar had ze om geglimlacht. Ik had het in een warme, zwoele nacht gezegd, nadat we urenlang met elkaar hadden gevreeën en we niet meer konden. Tegen een uur of vier in de ochtend waren we hongerig en dorstig op zoek gegaan naar van alles dat ons op een andere manier kon bevredigen.

‘Pas maar op, straks vlieg ik nog weg,’ had ze op chips kauwend gezegd.

Ik had de paprikakruiden van haar lippen gelikt. ‘Dat ga je echt niet doen.’

‘Oh nee?’ grijnsde ze. ‘Nee. Je vindt mijn nectar veel te lekker.’

Maar ze had het wel gedaan, op een dag was ze weggevlogen. Naar een voor mij onbekende bestemming voor onduidelijk lange tijd. Pas na een paar dagen van vergeefse pogingen vanaf mijn kant om haar te bereiken, belde ze me.

We hadden elkaar via onze schermpjes aangekeken. Ze zat ergens op een balkon. De deur die openstond, gaf zicht op een keukentje.

‘Waar ben je?’ vroeg ik.

‘Je vlinder heeft haar vleugels uitgeslagen,’ zei ze nonchalant lachend, iets dat me nog erger raakte dan haar onverwachtse vertrek. Ik voelde de neiging om pissig op te hangen en het beeld op zwart te zetten, maar dat was iets waartoe ik niet in staat bleek te zijn.

‘Ik ben naar deze plek gevlogen,’ ging ze verder. ‘En…’

‘Ja, ja, dat weet ik nu wel over het vliegen en je vleugels uitslaan,’ interrumpeerde ik haar. ‘Maar als je toch in die termen wilt blijven praten; ik voel me behoorlijk lam gelagen. Alsof ik gekortwiekte vleugels heb. Kun je me volgen? Want ik volg jou niet, en dat is in de letterlijke zin van het woord blijkbaar ook niet de bedoeling geweest, want jij zit wegens onduidelijke reden daar en ik fucking hier,’ vuurde ik op haar af.

Met een plof ging ik op het krukje in de hal zitten. Mijn benen plakten aan de oppervlakte, het zweet was me op allerlei manieren uitgebroken.

‘Er is hier een kunstproject,’ zei ze serieuzer kijkend. ‘Ik was er een tijd geleden al voor uitgeloot, maar ik wist niet zeker of ik moest gaan.’

Ik zweeg en hield mijn kaken stijf op elkaar.

‘Liefje…’ probeerde ze.

Hoe kun je wegkijken als je ondertussen tot iemands ziel wil doordringen? Loopt het pad daar naar toe immers niet via de ogen? Tranen drongen zich aan me op en ik wendde mijn blik af. Het was mijn eer te na om ze aan haar te laten zien.

‘Liefje, ik mis je…’ hoorde ik haar zeggen, en ondanks alles vloog ik in gedachten weg en landde bij haar op haar balkon.

‘Waarom vertrok je, en waarom zo zwijgend?’ bracht ik met gebalde vuist uit.

‘We hebben toch wel vaker even geen contact,’ bracht ze zwakjes in.

‘Onzin!’ zei ik woedend. ‘Dit is anders, en dat weet je,’ wees ik op de camera, ‘Er zitten hoogstens twee dagen tussen en dan vinden we elkaar op welke wijze dan ook. Je had me minstens op de hoogte kunnen stellen.’

‘Het is niet zomaar een kunstproject…’

Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Wat speelt er nu echt?’

Er viel een stilte. Ik zag hoe ze anders ging zitten en draaide. De felle zon aan haar kant van de wereld scheen nu ineens achter haar, waardoor haar gezicht in de schaduw verdween.

‘Ik kan je niet goed zien,’ zei ik.

‘Ik ben ook niet goed te zien,’ antwoordde ze. ‘Schijnbaar ben ik onpeilbaar. Dat zeggen ze al mijn hele leven lang.’

Ik snoof. ‘Volgens mij heb ik je al die tijd behoorlijk goed gezien.’

‘Ja… Misschien daarom ook wel.’

‘Daarom wel wat?’ Tevergeefs probeerde ik op haar gezichtsuitdrukking in te zoomen, maar ik had de trilling in haar stem had ik kraakhelder opgemerkt.

‘Ik ben bang…’ zei ze bijna onverstaanbaar.

Ik slikte. ‘Voor wat?’

Maar ze schudde haar hoofd.

Ik schoof naar voren, boog me over haar heen. ‘Ga eens anders zitten, ik zie je zo bijna niet.’

‘Misschien is dat ook wel de bedoeling.’

‘Kom…’

Ze verschoof, net als de zon. ‘Zo zie je me wel, en zo weer niet,’ probeerde ze lachend.

Ik zweeg voor een paar seconden. ‘Ik zie je liever wel.’

Ze keek opzij. ‘Ik zie mezelf soms niet eens goed.’

Er viel weer een korte stilte. ‘Wie wel…’ zei ik uiteindelijk. ‘Het is toch ook goed om jezelf soms in een ander daglicht te bekijken, en om jezelf onder de loep te nemen? Is dat niet zoiets als zelfreflectie en persoonlijke groei?’

Ze knikte en veegde een traan weg. In de paar maanden dat ik met haar omging, had ik haar nog nooit zien huilen. ‘Misschien wel.’

Daarna verbrak ze de verbinding even onverwachts als die weer tot stand was gekomen.

Een tijd lang zat ik nog met mijn mobieltje in mijn handen. Daarna stond ik op en kwam zo goed als ik kon weer in beweging.

In de weken die volgden, deed ik er van alles aan om niet voortdurend aan haar te denken, iets dat me niet makkelijk afging. En toen ik het punt had bereikt waarop ik in ieder geval iets minder vaak aan haar dacht, belde ze bij me aan.

‘Ben je boos?’

Haar vraag brengt me terug in de tijd en ik draai me naar haar om. ‘Waarom was er al die tijd niets?’

Ze doet een stap dichterbij en wil een hand op mijn arm leggen, maar ik doe ik pas achteruit.

‘Oh… Je bent inderdaad boos,’ concludeerde ze.

‘Dat is niet waar,’ haal ik uit. ‘Ik ben teleurgesteld. En verdrietig. En beledigd. Ik voel me aan de kant gezet.’

‘Oh…’ zegt ze weer en kijkt naar de grond.

‘Waarom was er niets? Echt helemaal niets?’ wil ik weten.

‘Maar dat is niet zo. Er was niet helemaal niets. Ik heb steeds aan je gedacht, en in de stilte die er was zei mij dat juist zoveel.’

Ik knipper met mijn ogen en sla mijn armen over elkaar heen.

Met haar hoofd een beetje schuin lijkt ze nauwgezet elke beweging die ik maak en niet maak in te schatten, en precies daardoor voelt ze alsnog ineens dichterbij.

Ik sluit mijn ogen en kort erna voel ik haar adem vlakbij mijn lippen.

‘Mijn leven lang zeggen mensen dat ik niet te volgen ben. Dat is altijd iets geweest waar ik geen boodschap aan had en waar ik me aan ergerde, maar ze hebben gelijk gehad. Of misschien ben ik wel gaan leven naar de overtuiging van anderen. Hoe dan ook, laat mij dan maar onpeilbaar zijn, dacht ik, en niet te volgen. Dat is ergens ook wel veilig.’ Er verschijnt een frons als ze verder spreekt. ‘Maar toen ik weg was, zat ik veel bij de zee en dan vroeg ik me af of zij en ik allebei onpeilbaar zijn. En dat is niet zo, zelfs de zee kun je peilen. En mij ook, als ik het maar toesta en je me goed leest.’

Ze kijkt naar me en ik voel hoe ik bij elk woord dat ze zegt meer ontdooi.

‘Jij lijkt mij zonder woorden te zien, en toen ik me dat realiseerde, voelde dat fijn en heel erg eng tegelijk. Ik raakte in paniek.’

Ik zou haar dichterbij willen halen, maar er is iets in mij dat dat nog niet kan. Ergens voel me nog als verdoofd.

Ze legt een hand op mijn gezicht. ‘Lieverd… Je bent zo ver weg.’

‘Jij was ver weg.’ ‘Maar nu ben ik weer hier.’

‘En daarmee is alles gezegd?’ borrelt het weer omhoog. ‘Straks vlieg je weer weg!’ Ik duw haar hand van mijn gezicht. In mij strijden woede, verdriet en een intens verlangen om haar vast te houden om voorrang.

‘Nee! Nee, echt niet!’ Ze pakt mijn gezicht nu met beide handen vast.

‘Ook bij mij is er niet eerder iemand zo dichtbij geweest!’ zeg ik huilend.

We spraken eerder nooit veel, behalve in een taal en die qua blikken en aanrakingen voldoende leek te zeggen. Haar ogen doorboorden mijn ziel en ik schijnbaar die van haar.

Ze laat me los en loopt verder de woonkamer in en pakt de gedroogde bloem die ze een keer tijdens een wandeling voor me heeft geplukt. ‘Bloemen verwelken, maar mijn liefde voor jou niet.’

‘Jeetje, wat dramatisch.’ Ik kan een lichte glimlach niet onderdrukken. ‘En waar sta je nu dan, na die reis van je?’ ‘Hier. En bij jou,’ antwoordt ze snel. Aarzelend loopt ze op me af en blijft dan voor me staan.

Ik neem haar handen in die van mij. Ze voelen zacht en vertrouwd aan. ‘Dat is fijn,’ zeg ik. ‘Want ik heb je hier zo graag rond fladderen.’

Ze slaat haar handen om mijn middel. Haar vingers knijpen in mijn zij en dalen strelend af naar de binnenkant van mijn dijen.

Ik sluit mijn ogen. De eerste kreun klinkt, van haar of van mij. Van ons allebei.

Met mijn handen op haar billen duw ik haar naar mijn slaapkamer en op het bed.

In haar ogen lees ik de uitdaging en het verlangen. ‘Wat wil je?’ vraagt ze.

‘Wat denk je dat ik wil…’

We grijnzen naar elkaar.

Ik kruip op haar en ze legt haar hand in mijn nek. We zoenen afwisselend snel en langzaam, opzwellend, diep en intens, opzwellend, van alles aanzwengelend.

Ze rukt aan de bovenkant van mijn broek. ‘Uit.’

Kledingstukken belanden op de vloer en half op het bed, totdat we naakt op elkaar liggen en we weer voelen hoe onze lichamen als puzzelstukjes in elkaar passen.

Met haar tong tast ze van alles bij me af. ‘Ik wil jou,’ zegt ze, terwijl ze me van tussen mijn benen aankijkt en me nog gekker van verlangen maakt.

We vrijen met elkaar en er volgen explosies van lichtgevende dingen zonder ze echt te zien, hoogtepunten bereikend met elkaar.

Na een tijdje staren we elkaar buiten adem aan. We liggen naast elkaar aan en lezen zwijgend de woorden: Daar ben je weer, hier zijn wij. We zoenden de intenste zoen van alle keren en raken op allerlei manieren dieper in elkaar verstrengeld.

Natasja Kraijer